Status van de kaart: Actueel
Laatste update: 6 juli 2023
Algemene beschrijving
Deze MBA beperkt zich tot het winnen van minerale grondstoffen en mijnbouw. Vervoer van erts/olie/gas en het verwerken ervan valt buiten de scope. Mijnbouw is in Nederland nog maar zeer beperkt aanwezig. Steenkool-/bruinkoolwinning is gestopt en de zoutwinning gebeurt op een manier die weinig overeenkomst heeft met open- of gesloten mijnbouw (er wordt verwarmd water in de zoutlaag gespoten en het pekelwater wordt vervolgens opgepompt). Gas- en oliewinning komt nog wel op veel plaatsen voor. De grootste risico’s hierbij zitten in het vrijkomen van gas en/olie bij de winning.
Plasbrand
Een plasbrand is een brand t.g.v. een vrijgekomen/uitgestroomde brandbare vloeistof. Als de vloeistof lichter is dan water, zorgt een blussing met water doorgaans voor een uitbreiding van de omvang van het scenario. Blussen met schuim is aan te bevelen (alleen bij vloeistoffen zwaarder dan water is het mogelijk een waterlaag bovenop de brandende vloeistof aan te brengen).
Afhankelijk van de ondergrond (water, beton, aarde of grindbed) kan de uitvloeiing, opname door de ondergrond en gewenste bestrijdingsvorm anders zijn.
Direct vlamcontact en/of hittestraling vormen de grootste risico’s op uitbreiding. Op korte termijn kan dat leiden tot uitbreiding en secundaire branden, op lange termijn kunnen ook materialen in of dicht bij de brand verweken en bezwijken.
Vergunningsadvies
Een advies met betrekking tot het voorkomen en/of bestrijden van een plasbrand zal alleen maar in het vergunningsadvies terecht komen als hiervoor stationaire maatregelen genomen worden. Dit kan alleen maar in geval van een vaste installatie. Als de bestrijding mobiel of semi-stationair wordt uitgevoerd, wordt dit beschreven in de bedrijfsbrandweeraanwijzing.
Ter voorkoming van een plasbrand bij een vaste installatie, kan in de vergunning opgenomen worden dat (kwalitatief):
- Er een lekbak onder het insluitsysteem moet staan, de vloer onder afschot en/of met productafvoer en –opvang wordt uitgevoerd;
- Het personeel in de nabijheid de juiste opleiding/training en instructies heeft om het risico tot een minimum te beperken;
- Het drukvat (en appendages etc.) gekeurd en onderhouden moet zijn.
Bij de bestrijding van een plasbrand bij een vaste installatie, kan in de vergunning opgenomen worden dat (kwalitatief):
- Er snelle detectie (voor uitstroom product) aanwezig is;
- Er een stationaire schuimblussing start in geval van een plasbrand;
- Er in de directe omgeving van de plasbrand geen kwetsbare en/of brandbare materialen zijn geplaatst, of dat deze zijn voorzien van een passieve bescherming.
Externe documenten
Effecten
Het effect van een plasbrand is vlamcontact en hittestraling en daardoor risico op uitbreiding/secundaire branden. Daarnaast kan (bijvoorbeeld bij een plasbrand in een volle olietank) de overlast van de rook reden zijn voor bestrijding.
De hittestraling van een plasbrand is afhankelijk van:
- De omvang van de plas (grotere plas = grotere hittestraling);
- Het soort stof (bepaalde stoffen verbranden sneller dan anderen; de afbrandsnelheid van benzine is 5 mm/minuut, van kerosine 3 mm/minuut en van diesel 2 mm/minuut);
- De ondergrond (een poreuze ondergrond zorgt voor weglekken vloeistof waardoor de brand korter duurt en minder kan opwarmen);
- De roetvorming (een stof die meer roet creëert bij verbranding, is minder heet omdat de roetdeeltjes een deel van de hitte absorberen).
Vuistregel voor hittestraling plasbrand op land*
Bij een plas met een straal r (enigszins ronde plas, r<25 m):
- Is de hittestraling op 4r (gemeten van de rand van de plas) 10 kW/m² (installaties en constructies koelen tegen bezwijken).
- Is de hittestraling op 8r (gemeten van de rand van de plas) 3 kW/m² (een onbeschermd persoon kan hier 10 seconden in verblijven).**
* Voor plasbranden op water kan uitgegaan worden van gelijksoortige kentallen. Bij een ondergrond van los zand of grindbed zal de vloeistof minder goed uitvloeien en eerder weglekken waardoor de plas kleiner blijft en korter brandt. De kentallen voor plasbrand op land kunnen derhalve beschouwd worden als worst case scenario.
** M.b.t. warmtestralingscontouren wordt ook 1kW/m² gebruikt (voor onbeschermde personen/BHV’ers), 2 kW/m² (grenswaarde buiten de inrichting) en 4,8 kW/m² (voor snelle acties met goede beschermende kleding) gebruikt.
Oppervlakte plas in m | Straal in m | 4r 10 kW/m² | 8r 3 kW/m² |
10 | 2 | 8 | 16 |
100 | 6 | 24 | 48 |
1500 | 22 | 88 | 176 |
10000 | 25 | 150 | 300 |
Bedrijfsbrandweer
De bestrijding van een plasbrand door de bedrijfsbrandweer is meestal gebaseerd op het opbrengen van schuim. Voor een effectieve inzet is het van belang dat er:
- Snel gealarmeerd wordt;
- De locatie goed bereikbaar is voor mens en materieel (hittestralingscontouren);
- Er voldoende water, SVM, menskracht en pompcapaciteit beschikbaar is;
- Snel gestart kan worden met schuim opbrengen. Een plasbrand op een vlakke ondergrond, spreidt zich ver uit waardoor de vloeistoflaag erg dun wordt en snel opbrandt (de afbrandsnelheid van benzine is 5 mm/minuut, van kerosine 3 mm/minuut en van diesel 2 mm/minuut).
Voor een goede inschatting van aard, omvang en (mogelijke) locatie van de plasbrand, dienen de bovenstaande aspecten aan de orde te komen.
Kentallen plasgroottes
De omvang van het scenario plasbrand wordt bepaald door zaken als: soort stof, inhoud van een insluitsysteem, type van uitstroom (instantaan of continu), de aanwezigheid van obstakels en specifieke weersomstandigheden.
Vuistregels maximale plasoppervlaktes op land, water en spoorwegemplacementen*
Continue uitstroom | Instantane uitstroom | |
Op land** | 1 m³ = 100 m² | 1 m³ = 100 m² |
Op water | 1.500 m² | 10.000 m² |
Op spoorwegemplacementen | 100 m² | 160 m² |
* In deze tabel wordt geen rekening gehouden met type ondergrond. Bij sterk absorberende ondergronden kan het oppervlak afnemen tot 10% van de oorspronkelijke plasgrootte. Ook hier geldt dat het uitgangspunt blijft dat de daadwerkelijke omvang berekend moet worden met modelleringssoftware waarin de ondergrond als parameter kan worden ingevoerd.
** Dit betreffen enkel lekkages die niet gelimiteerd worden door bijvoorbeeld opvangbakken of opstaande randen. In die gevallen geldt vanzelfsprekend het oppervlak van de opvang als maximaal plasoppervlak.
Tabel hieronder geeft voorbeelden voor het berekenen van plasoppervlaktes bij lekkende appendages. Hierbij is onderscheid gemaakt in 3 verschillende situaties; LOC (Loss Of Containment)-opvang met afschot en snelle afvoer, LOC-opvang zonder afvoer en geen LOC-opvang. De oppervlaktes gelden bij vertraagde ontsteking.
Tijdens de brand zal de plas een evenwichtsoppervlak krijgen waarbij de verbrandingssnelheid van het product gelijk is aan de toevoer. Dit evenwichtsoppervlak kan alleen met modellering (software) bepaald worden.
Plasgrootte bij verschillende appendages op land, water en spoorwegemplacementen*
Gatgrootte versus plasgrootte bij appendage branden en brand bij overslag
Proces druk | Plasafmetingen | ||
LOC opvang op afschot naar snelle afvoer (3) | LOC opvang zonder afvoer (4) | Geen LOC opvang | |
Atmosferisch bij 0,1d (1) | 3 m breed t/m afvoer | Oppervlakte opvang | Conform uitstromingsmodel (4) |
Atmosferisch bij full bore 1" (2) | 3,5 m breed t/m afvoer | Oppervlakte opvang | Conform uitstromingsmodel (4) |
Atmosferisch bij full bore 2" (2) | 8 m breed t/m afvoer | Oppervlakte opvang | Conform uitstromingsmodel (4) |
Atmosferisch bij full bore 3" (2) | 10 m breed t/m afvoer | Oppervlakte opvang | Conform uitstromingsmodel (4) |
Tussen 1 en 5 bar abs. Bij 0,1d (1) | 10 m breed t/m afvoer | Oppervlakte opvang | Conform uitstromingsmodel (4) |
Tussen 1 en 5 bar abs. bij 1" tot 3" full bore (2) | 12 m breed t/m afvoer | Oppervlakte opvang | Conform uitstromingsmodel (4) |
* In deze tabel wordt geen rekening gehouden met type ondergrond. Bij sterk absorberende ondergronden kan het oppervlak afnemen tot 10% van de oorspronkelijke plasgrootte. Ook hier geldt dat het uitgangspunt blijft dat de daadwerkelijke omvang berekend moet worden met modelleringssoftware waarin de ondergrond als parameter kan worden ingevoerd.
(1) Uitgangspunt is dat het grootste gat (0,1d) 2 cm in doorsnee is. Dit omdat leiding- diameters van leidingen met gevaarlijke vloeistoffen binnen procesinstallaties in de regel niet groter zijn dan 8” (200mm).
(2) Full-bore lekkages binnen een procesinstallatie kunnen worden veroorzaakt door openstaande drains/vents. Drains en vents zijn in de regel niet groter dan 3”. Guillotine breuken worden normaliter niet reëel geacht i.v.m. onderhouds- en beheerssystemen/procedures.
(3) Tussen de 1 en 5 bar absoluut zal de vloeistof zich over een groter oppervlak verspreiden vanwege de stuwing in de lekstroom. De vloeistofstraal zal of kapot slaan op objecten in de omgeving, of een langere afstand afleggen en uiteenvallen.
(4) Effect modelleringssoftware kan uitstromingsmodellen genereren op verschillende oppervlaktes (beton, grind,etc.) en berekend de plasafmetingen. Deze berekeningen dienen door de opsteller van het bedrijfsbrandweerrapport gemaakt te worden. Eventueel kunnen de resultaten getoetst worden door modelleringssoftware.
Kentallen hittestraling
Omvang hittestralingscontouren
Een brand op hoogte geeft andere contouren dan dezelfde brand op maaiveldniveau. Middels speciale modelleringssoftware kan dit in beeld worden gebracht. Een conservatieve methode om toch gebruik te maken van extra inzetdiepte, is door de afstand A van de 3 kW/m²-contour naar beneden te kantelen om de contour op maaiveldniveau te verkrijgen.
Stralingscontouren van gebouwbranden en buitenopslagen van hout, kunststof, papier, e.d. kunnen middels de Beheersbaarheid van Brand-methodiek worden bepaald. De stralingsberekeningen zijn hierbij gebaseerd op de PGS 2 (oude CPR 14). Hierbij dienen de stralingsbronuitgangspunten duidelijk te zijn omschreven. Zo wordt voor opslaggebouwen met een ‘normale’ opslag 45 kW/m² als bronstraling gehanteerd. Voor kunststof opslag wordt vaak 55 kW/m² gehanteerd. Deze waarden zijn sterk afhankelijk van de productvorm, wijze van opslag en materiaaleigenschappen.
Kentallen schuimblussing
Om te bepalen hoeveel water nodig is voor een effectieve inzetstrategie, wordt de onderstaande formule gebruikt:
V = O x a
V: het minimaal benodigde waterdebiet
O: het te blussen of te koelen oppervlak
a: van toepassing zijnde de applicatiesnelheid
Om te bepalen hoeveel schuimvormend middel nodig is om een voldoende dekkende schuimlaag op te kunnen brengen, wordt de onderstaande formule gebruikt:
V = O x a x t x f
V: de hoeveelheid schuimvormend middel (SVM) in liters
O: het met schuim af te dekken oppervlak in m²
a: van toepassing zijnde applicatiesnelheid in l/min/m²
t: benodigde tijd voor een stabiele schuimlaag in minuten
f: het bijmengpercentage
Voor het onderhouden van een schuimlaag wordt dezelfde formule gebruikt. Steeds moet gecontroleerd worden of de schuimlaag in stand blijft en indien nodig dient de schuimlaag te worden aangevuld. Omdat continue applicatie niet nodig is, kan worden volstaan met 5-10% van de oorspronkelijk gebruikte capaciteit*.
* Bron: Handreiking Bluswatervoorziening en Bereikbaarheid, Brandweer Nederland
Voor het bepalen van de applicatiesnelheid en benodigde opbrengtijd kan gebruik gemaakt worden van diverse NFPA, IP en PGS normen. Welke norm gebruikt wordt, is afhankelijk van het type installatie en de kenmerken ervan. Hieronder zijn de belangrijkste normen weergegeven.
Uitgangspunten blussen/afdekken gelimiteerde plas
Tijdsduur* | |||
---|---|---|---|
Applicatiesnelheid | Klasse 1 | Klasse 2 | |
Actief/stationair** | 4,1 l/min/m² | 30 min | 20 min |
Mobiel | 6,5 l/min/m² | 30 min | 20 min |
(Bron: NFPA 11 (2016), tabel 5.7.3.2)
* Bij het bepalen van de benodigde tijdsduur wordt onderscheid gemaakt tussen de klassen waar de koolwaterstof die afgedekt moet worden onder valt. Klasse 1 betreft koolwaterstoffen met een enkele binding (alkanen). Klasse 2 betreft koolwaterstoffen met een dubbeleof driedubbele binding (alkenen en alkynen);
** Dit betreft bijvoorbeeld vast opgestelde schuimkoppen op de rand van een opvangbak of tankput.
Uitgangspunten blussen/afdekken ongelimiteerde plas
Applicatiesnelheid | Tijdsduur | |
Proteïne/fluorproteïne houden schuim | 6,5 l/min/m² | 15 min |
AFFF, FFFP, AFFF (alcohol resistent) en FFFP | 4,1 l/min/m² | 15 min |
Alcohol resistent schuim | Opvragen bij fabrikant | 15 min |
Uitgangspunten mobiel blussen full surface tankbrand
Applicatiesnelheid * | Tijdsduur | |
Vlampunt tussen 37,8°C en 60°C | 6,5 l/min/m² | 50 min |
Vlampunt lager dan 37,8°C, verwarmd boven vlampunt of ruwe olie | 6,5 l/min/m² | 65 min |
*NFPA 11 maakt geen onderscheid in het formaat van de tank. IP-19 daarentegen geeft aan dat bij een grotere tankdiameter ook een grotere applicatiesnelheid gebruikt dient te worden. IP-19 hanteert de volgende dimensies:
Tankdiameter | Applicatiesnelheid |
<45 meter | 6,5 l/min/m² |
45 – 62 meter | 7,3 l/min/m² |
62 – 76 meter | 8,1 l/min/m² |
76 – 91 meter | 9,0 l/min/m² |
>91 meter | 10,4 l/min/m² |
Uitgangspunten actief stationair blussen/afdekken rim seal brand (drijvend dak tank)
Applicatiesnelheid | Tijdsduur | |
Top-of-seal blussing | 12,2 l/min/m² | 20 min |
Below-the-seal blussing | 20,4 l/min/m² | 10 min |
Uitgangspunten actief/stationair blussen afdekken full surface tankbrand**
Applicatiesnelheid | Tijdsduur | |
Vlampunt tussen 37,8°C en 60°C | 4,1 l/min/m² | 30 min |
Vlampunt lager dan 37,8°C, verwarmd boven vlampunt of ruwe olie | 4,1 l/min/m² | 55 min |
Bovenstaande berekeningen zijn gebaseerd op fluorhoudend blusschuim. Voor fluorvrij schuim zijn nog geen internationale richtlijnen opgesteld. Voor applicatiesnelheden en opbrengtijden dient contact opgenomen te worden met de fabrikant
De meest actuele kentallen m.b.t blussing zijn te vinden in de NFPA 11.
**Voor het stationair aanbrengen van de schuimlaag dient de tank over voldoende schuimkoppen te beschikkingen. Afhankelijk van de tankdiameter dient de tank over de volgende aantallen schuimkoppen te beschikken
Diameter tank | Aantal koppen |
<24 meter | 1 |
24 tot 36 meter | 2 |
36 tot 42 meter | 3 |
42 tot 48 meter | 4 |
48 tot 54 meter | 5 |
54 tot 60 meter | 6 |
>60 meter | 6 |
***Voor het aanbrengen van het schuim van onder het vloeistofoppervlak (subsurface application) hanteert NFPA 11 dezelfde applicatiesnelheden en opbrengtijden (NFPA Tabel 5.2.6.5.1)
Kentallen koeling
Onderstaande tabel geeft inzicht in de applicatiesnelheden bij koeling. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen koeling waarbij installaties enkel worden aangestraald (buiten het vlamfront) en koeling waarbij installaties zijn omgeven door vlammen (binnen het vlamfront).
Uitgangspunten koeling
Binnen vlamfront | Buiten vlamfront | |
Opslagtanks met brandbare inhoud | 10 l/min/m² | 2 l/min/m² |
Procesapparatuur met brandbare inhoud | 10 l/min/m² | 4 tot 8 l/min/m² |
Stalen constructies met vitale functie | 10 l/min/m² | 2 l/min/m² |
Compressoren met brandbare gassen | 10 l/min/m² | 2 l/min/m² |
Kabelbanen (elektriciteit en instrumentatie) | 10 l/min/m² | 2 l/min/m² |
Transformatoren | 10 l/min/m² | 2 l/min/m² |
Pompen voor brandbare vloeistoffen | 10 l/min/m² | 2 l/min/m² |
Pompen voor brandbare vloeistoffen in risicogebied (nabij drukvaten etc.) | 20 l/min/m² | 2 l/min/m² |
Drukvaten | 10 tot 12 l/min/m² | 5 tot 12 l/min/m² |
LPG tanks | 10 l/min/m² | 10 l/min/m² |
Gebouwen met vitale functies | n.v.t. | 2 l/min/m² |
Bron: IP-19, Appendix 2 en PGS 29 (versie 2020) |
Koeling is optimaal als het water daadwerkelijk kan verdampen. Dit heeft meer effect dan stromend koelwater. In specifieke gevallen kan SVM toegevoegd worden. Het SVM laat water “plakken” aan verticale oppervlakken en horizontale tanks/vaten. Het debiet van het koelwater kan dan verlaagd worden. Deze methode is vooral geschikt bij het koelen van objecten in een plasbrand omdat vergroting van de brandende plas zoveel mogelijk wordt voorkomen (in een tankput wordt voorkomen dat de put te vol komt te staan).
De meest actuele kentallen m.b.t koeling zijn te vinden in de EI 19
Kentallen materieel
Uitgangspunten inzet mobiele middelen
Straalpijp/handline | Straatwaterkanon | Dakmonitor | ||||
---|---|---|---|---|---|---|
Debiet (l/min) | Worplengte (meter) | Debiet (l/min) | Worplengte (meter) | Debiet (l/min) | Worplengte (meter) |
|
Minimum | 400 | 20 | 1.400 | 40 | 4.000 | 40 |
Maximum | 750 | 30 | 3.800 | 60 | 12.000 | 100 |
Bovenstaande kentallen zijn indicatief. In de praktijk zal de exacte worplengte variëren. De feitelijke prestaties zullen daarom middels een live-test moeten worden aangetoond.
Uitgangspunten mobiele koeling
Max. oppervlak | Max. werkafstand | Toelichting | |
Directe koeling met handstraal | 20 m² | 20 m | Gericht op te koelen object |
Indirecte koeling met handstraal | 25 m² | 20 m | Gericht op object waar straal op stukslaat |
Directe koeling met monitor | 20 m² | 40 á 50 m | Gericht op te koelen object |
Indirecte koeling met monitor | 50 m² | 40 á 50 m | Gericht op object waar straal op stukslaat |
Waterscherm | 100 m² | 25 m | – |
Kentallen personeel
Hiervoor zijn geen harde rekenregels. Door een taak-tijdanalyse kan inzichtelijk worden gemaakt hoeveel tijd een activiteit kost. In de onderstaande tabellen zijn vuistregels opgenomen.
Basisuitgangspunten bepaling personele component
Bevelvoerder | Bevelvoerder 1 bevelvoerder stuurt max. 8 manschappen aan. In specifieke gevallen kan het nodig zijn om bij minder dan 8 man meerdere bevelvoerders aan te wijzen, b.v. als twee voertuigen ver van elkaar worden ingezet |
Chauffeurs/ pompbediener | Per voertuig is er 1 chauffeur/pompbediener. Bij voertuigen zonder pompfunctie is geen pompbediener nodig. |
Manschap | Het aantal manschappen volgt uit de taak-/tijdanalyse en is afhankelijk van uit te rollen slanglengtes, te plaatsen monitoren, etc |
Uitgangspunten inzet straatwaterkanonnen
Aantal Straatwaterkanonnen | Aantal manschappen |
1 | 2 |
2 | 5 |
3 | 6 |
5 | 8 |
6 | 9 |
Voor bediening van een straalpijp/handline zijn twee manschappen nodig. Bij capaciteiten < 200 l/min volstaat 1 manschap. Bij gebruik van technische hulpmiddelen (robots, slangenkarretjes of super lichte straatwaterkanonnen) kan onderbouwd afgeweken worden.
Rekenblad
Bij bestrijding van een plasbrand wordt de brandende plas met schuim afgesloten van de buitenlucht waardoor de toevoer van zuurstof wordt geblokkeerd en de brand uitgaat (in specifieke gevallen waarbij de brandende vloeistof zwaarder is dan water, zou dit ook kunnen door een waterlaag op te brengen). De volgende gegevens zijn nodig voor een goed beeld van het scenario:
- Hoe groot is de brandende plas?
- Welke stof brandt er en hoelang gaat het duren?
- Wordt er gekozen voor stationaire- of mobiele schuimblussing?
Stationair
- Hoeveel schuim en water is er nodig?
- Hoeveel pompcapaciteit?
- Stationair of semi-stationair?
- Koelen van omgeving nodig?
- Koeling stationair of semistationair
Semi-stationair
- Hoeveel personeel nodig?
- Koelen van omgeving nodig?
- Koeling stationair of semistationair?
Mobiel
- Hoe lang duurt de plasbrand/kan een inzet op tijd starten en effect hebben?
- Hoeveel schuim en water is er nodig?
- Hoeveel pompcapaciteit en personeel?
- Noodzaak tot koeling omgeving?
Modeleringssoftware
Voorbeelden van softwarepakketten zijn:
- Safeti-NL (DNV-GL);
- Effects (GEXCON);
- POOLFIRE6 (Health & Safety Executive – UK);
- FRED (GEXCON/Shell Global Solutions);
- ALOHA (Environmental Protection Agency – USA);
- Diverse CFD software pakketten.
In tegenstelling tot de modellering van scenario’s ten behoeve van Externe Veiligheid (EV), is voor scenario’s ten behoeve van bedrijfsbrandweerscenario’s geen specifiek softwarepakket
voorgeschreven.
Voor het bepalen van de omvang en effecten van de incidentscenario’s dient gebruik te worden gemaakt van speciale modelleringssoftware. In deze softwarepakketten kunnen zowel de omvang van het scenario (bijvoorbeeld plasoppervlakten), als reikwijdtes van risicocontouren worden bepaald.